Zienswijze t.a.v ontwerp Omgevingsvisie Limburg

Aan Gedeputeerde Staten van Limburg

Mede namens de Ecologische Werkgroep Weert Zuid.

Geachte dames en heren

 Bij deze dien ik een zienswijze in betreffende de ontwerp-Omgevingsvisie Limburg.

 Vooraf wil ik zeker mijn bewondering uitspreken voor de verrichte hoeveelheid werk.

Tegelijkertijd is het mijn mening dat het stuk op een aantal punten vatbaar is voor verbetering.

 De algemene opmerking die ik wil maken is, dat het aan te bevelen is om de tekst meer naar duidelijke uitgangspunten toe te schrijven. Het stuk dat nu voorligt draait vaak teveel om de kern van de zaak heen. In relatie daarmee worden doelstellingen te weinig geformuleerd.

Dit neemt niet weg dat er vele goede uitgangspunten in te vinden zijn. Daartussen wordt echter te weinig een keuze gemaakt. Het lijkt een grabbelton, met teveel mooie prijzen.

Waarbij dan ook weer gezegd kan worden dat er toch een aantal prijzen ontbreken: de prijzen die aangereikt zijn vanuit het participatietraject.

 Graag leggen wij u dan ook een aantal punten voor.

 Daarnaast sluiten wij ons aan bij de zienswijze van de Natuur en Milieufederatie Limburg.

Onze op- en aanmerkingen op de ontwerp-Omgevingsvisie Limburg.

Deze worden gegeven per bladzijde van uw ontwerp-visie.

blz. 13: bij punt 1 “Een aantrekkelijke, sociale, gezonde en veilige leefomgeving”, lijkt ons de toevoeging van het woord ‘groene’ zeer op zijn plaats.

In de uitwerking van dit punt is deze ingang goed te verwoorden, bv. aangezien groen een bewezen positieve uitwerking heeft op gezondheid en welbevinden.

Ook in H 3.1, blz 23 e.v: ”De Limburgse principes” mag om dezelfde reden meer op Limburg als groene omgeving’ gewezen worden.

blz 26 en 27, ad Groenblauwe mantel en Natuurnetwerk: Bij beiden wordt hun positie en hun functie ten aanzien van de natuur niet genoemd. Bij beiden is dat vanuit het verleden het verbinden van natuurwaarden en van natuurgebieden met elkaar. Dit kan via grondverwerving voor natuur, maar kan zeker ook door de verbindende functie voor natuur op te nemen als een van de doelstellingen voor de inrichting van deze gebieden. Denk bv. aan het uitbouwen van de verbindende functie van brede wegbermen, beeklopen en houtwallen. Dus graag toevoeging hiervan.

blz. 40: Gezondheid (en levensverwachting) heeft ook te maken met opleidingsniveau. Aan dat verband mag zeker aandacht geschonken worden. Mogelijk is ook om hier of elders te refereren aan de functie en uitstraling van de universiteit van Maastricht voor Limburg. De universiteit wordt in het hele rapport nauwelijks genoemd.

blz 48: Bij het cultureel erfgoed wordt naast de belangrijkheid van kastelen en historische boerderijen het historische cultuurlandschap genoemd. In de visie wordt hier echter te weinig op ingegaan. Er wordt niet uitgewerkt wat hieronder wordt verstaan. Ook wordt niet uitgesplitst naar tijdsperiodes en hun inbreng. Het expliciet maken hiervan schept vele mogelijkheden. Verbanden zijn immers te leggen met de aanwezige natuur (historisch gebruik als oogsten uit de natuur van hout, turf, vruchten enz.), als met het aanwezige landschap (historisch landgebruik: akkertjes, heidevelden, houtwallen) als met boerderijen en andere historische kernplaatsen in het landschap (als wegen, voordes en trichten). Archeologie geeft het cultureel erfgoed aan van mensen en hun nederzettingen en gebruiksvoorwerpen uit al langer vervlogen tijden. Historisch cultuurlandschap geeft aan hoe mensen tot in verhoudingsgewijs tamelijk recente tijden vorm hebben gegeven aan natuur en landschap.

blz 54: aan de eerste bullet: “(Een stabiele balans is nodig) tussen beleving en bescherming van landschap en natuur”. Toevoegen: herstel (van landschap en natuur).

Bij punt 8.3, “waar kiezen wij voor”, wordt m.i. teveel gedacht vanuit kiezen voor vele ontwikkelingen op velerlei gebied (de grabbelton), terwijl het ook een kiezen tussen onderwerpen zal moeten zijn. Niet alles kan overal tegelijk.... Op blz 59 en 60 is de onmogelijkheid daarvan treffend te zien. Op blz 59 wordt gekozen voor Maastricht Aachen Airport. Op blz. 60 komt de vrijetijds economie aan bod. Bij beiden wordt de noodzakelijke voorwaarde van rust en ruimte voor de vrijetijds economie (en bewoners) niet behandeld.

Verder wordt voor Maastricht Aachen Airport de terzake milieufactoren niet gespecificeerd. De stikstof problematiek zou wel eens wezenlijk doorslaggevend kunnen blijken te zijn, en mag dan ook genoemd worden. Evenals de onzekerheid over de vliegbranche na corona.

Bij de doelstellingen van de vrijetijds economie mag geconcludeerd worden dat er gemikt wordt op de kapitaalkrachtige bezoekers. Meer aandacht voor de minder draagkrachtige categorie is aan te bevelen.

                                                                                                                                                                                       blz. 3

Bij punt 9.3, blz 66 bedrijventerreinen kiest u er bij multifunctioneel ruimtegebruik o.a. voor om zonnepanelen bij nieuwe bedrijven verplicht te stellen. Graag zouden wij toegevoegd willen zien, dat het bij bestaande bedrijven ook het doel is. Dit zou gekoppeld kunnen worden aan subsidies ter dekking van extra kosten als versteviging van dakconstructies.

In het kader van de multifunctioneel ruimtegebruik zouden ook bomen op parkeerterreinen verplicht gesteld kunnen worden. Evenals een water- en groen doorlatende verharding.

Op blz 74 bij punt 10.3 van mobiliteit noemt u bij de binnenvaart als onderdeel de vergroening. Wij vragen u om speciale aandacht voor ecologische kanaaloevers in dat kader. Deze zouden kunnen dienen als groene ecologische verbindingszone, maar boeten erg aan die functie in ten gevolge van het bevaarbaar maken van kanalen voor grotere schepen. Het aanbrengen van damwandprofielen mag geen ecologische ramp veroorzaken, als zijnde het logisch gevolg van de op zich sympathieke doelstelling van bevordering van de scheepvaart.

Op blz 79 kiest u voor de ‘trias energetica’. Als niet-fossiele bronnen noemt u wind- water- en zonne energie. Wij willen echter ook pleiten voor energie uit biomassa als restproduct. Zeker nu het de doelstelling is om meer bossen aan te planten zal er als gevolg van natuurbeheer restafval komen. Hergebruik daarvan zal het meeste milieuvoordeel opleveren. Energie uit biomassa is een van de mogelijkheden daarvan, want circulair. Te denken valt daarbij ook aan reststromen uit andere vormen van groenbeheer, zoals bermafval. Noodzakelijk is daarbij, dat fijnstof en stikstof (NOx) niet in de atmosfeer komen. Om in relatie daarmee rendabel te zijn, moeten biomassacentrales een groot vermogen hebben, ik begrijp groter dan 2 megawatt.

Voorstel: opnemen bij de instrumenten van biomassacentrales van een voor het milieu veilige grootte in principe alleen ten behoeve van de reststromen van biomassa uit de provincie Limburg.

Op blz 83 bij de ‘Opgave voor land en tuinbouw’ schrijft u in de derde alinea dat de internationale ‘vraag’ naar land en tuinbouwproducten steeds groter wordt. De gebruikte terminologie in deze is niet optimaal. Bedoeld wordt, dat de ‘behoefte’ aan landbouwproducten steeds groter wordt. Het is daarbij wel de vraag, of er in het mooie Limburg voor de bulk van de wereldhandel geproduceerd moet worden, of dat de Limburgse productie zich richt op de regio.

- ‘vraag’ vervangen door ‘behoefte’.

- het stuk minder toeschrijven naar de wereldhandel, en meer naar productie voor de regio.

In dit hoofdstuk (H 12) wordt niets uitgesproken over, en wordt geen richting gegeven aan de stikstof problematiek. Met namen de kwestie over latente stikstofruimte, interne en/of externe saldering en benutting van ongebruikte stalruimte is daarin van belang. Ik ben menig dat alleen de ongebruikte stalruimte in aanmerking komt voor behandeling in relatie met quotums. De discussie over dit onderwerp lijkt echter als verborgen agenda te hebben dat de ongebruikte ruimte van omgevingsvergunningen bij optimaal benutte stalcapaciteit beschikbaar zou mogen zijn voor (externe of interne) saldering. Als dit erin sluipt, is uitkopen van quotums dweilen met de kraan open. 

- schenk aandacht aan het onderwerp

- bepaal dat de ongebruikte ruimtes van aanwezige omgevingsvergunningen niet mogen worden gesaldeerd anders dan voor reeds aanwezige ongebruikte stalruimte. Bepaal daarnaast dat er bij het afgeven van (nieuwe) omgevingsvergunningen geen extra ruimte mag worden verstrekt. Bepaal ook, dat ongebruikte extra ruimte in de omgevingsvergunningen ingenomen moeten worden.

Blz 97 beekdalen. U stelt: “Wij bezien daarbij de mogelijkheden vanuit de Omgevingswet om de beekdalen en andere landschappelijke laagtes beter te beschermen tegen ruimtelijke ontwikkelingen om zo voldoende ruimte te blijven houden voor het vasthouden en bergen van water.”

Dit is natuurlijk een goede zaak.

blz. 4

Speciale aandacht willen wij in deze vragen voor onze laaglandbeken. Onderdeel van laaglandbeken zijn vaak de zogenaamde doorstroommoerassen. Hier waaiert de beek breed uit. Of liever: in vroeger dagen waaierde de beek hier breed uit. Deze brede beekdalen of doorstroommoerassen hebben in de praktijk vaak niet de bestemming beekdal gekregen. Het zou goed zijn als juist vanwege de in de visie geschetste doelstellingen deze gebieden de bestemming beekdal zouden krijgen.

Onsvoorstel is de doorstroommoerassen ook op papier toe te voegen aan de beekdalen.

H 14.2. blz 104: “We willen de biodiversiteit in stand houden”, toevoegen: ‘en verbeteren’

eveneens op blz 104:  “We werken dit verder uit in een Limburgs bosprogramma”.

Op dit moment wordt er al ‘ad hoc’ bos in dit kader gerealiseerd. Dit gaat dus verkeerd. In de visie zouden per direct al richtlijnen opgenomen moeten worden.

Wij stellen voor, dat, indien bos niet wordt aangelegd in de stad-rand-zone, gekozen moet worden voor locaties waar bos natuurhistorisch en/of cultuurhistorisch gezien aanwezig was. Richtdatum daarvoor is vóór 1850 (breakpunt kunstmest). Daarnaast kunnen houtwallen worden aangelegd op locaties waar ze in vroeger tijden ook lagen. Houtwallen kunnen ook aangelegd worden rondom moderne akkers. Het principe past zich dan aan aan de grootschaligheid.

Op blz 106 heeft u het over “succesvolle grensoverschrijdende samenwerking zijn te vinden in het Grenspark KempenBroek enz.” Ten aanzien van het Grenspark KempenBroek zijn wij deze mening zeker niet toegedaan. De zogenaamde samenwerking speelt zich af binnen een sterk hiërarchisch model buiten het gezichtsveld van de streek. Daarbij blijkt juist de landsgrens de mogelijkheid te bieden om ondoorzichtelijk te werk te kunnen gaan. Het gebied is groot, en de plannen zijn nog grootser, zelfs bombastisch. Op de ‘werkvloer’ van natuur en hydrologie echter is de samenwerking achteruit gehold.

De samenwerking zou weer teruggebracht moeten worden naar de natuurgebieden die in de grensstreek direct aan elkaar grenzen (Smeetshof, Mariahof, Luyssen en Stramproyerbroek, en aan de Nederlandse kant het Weerter Kempenbroek). Met name van onderaf, op niveau van beheer- en vrijwilligers, zou de samenwerking weer opgepakt moeten worden.

Tegelijkertijd zou er regionaal een midden-Limburgs samenwerkingsverband tot stand moeten komen, grofweg met Leudal en de Peel. Mede doordat het Kempenbroek de bestuurlijke aandacht wegzuigt, lijkt er op dit gebied weinig samenwerking meer te bestaan. Zelfs PIO is aan het zicht onttrokken.

Onsvoorstel is dan ook om in de tekst op te nemen dat de grensoverschrijdende samenwerking van het Grenspark KempenBroek aan herziening toe is, en dat een midden-Limburgse samenwerking opgezet en uitgewerkt zou moeten worden.

Bij de in dit kader op blz. 107 gemaakte notitie over de Nationale Parken Maasduinen, Meinweg en Groote Peel zou aangevuld kunnen worden met een vierde Nationaal Park, het Weerter KempenBroek. De natuur is er hier meer dan bijzonder genoeg worden, en de gewenste transformatie tot regionale landschap speelt in zekere zin al bij de huidige KempenBroek overleggen.  Waarbij overigens opgemerkt moet worden dat intensieve recreatie een te negatief effect zal hebben op de karakteristieken van de streek.

Ook op blz 112 zouden de genoemde Nationale Parken aangevuld kunnen worden met het Weerter Kempenbroek.

In deze is het ook goed om te verwijzen naar de opmerking t.a.v. blz 157 over de wenselijkheid van een diepgaande studie naar natuur en landschap van het gebied.

In H 15.3 geeft u aan dat educatie belangrijk is in relatie tot landschapsbeleving. Dat onderschrijven wij. Graag zouden wij een dergelijk opmerking / keuze ook genoteerd zien bij natuur en natuurbeleving.

                                                                                                                                                                                          blz 5

Op blz 114 zouden wij bij de beekdalen graag de doorstoommoerassen, naar analogie van de combinatie beekdalen bij heuvellandbeken, specifiek benoemd willen hebben.

De gewenste herziening van het grensoverschrijdende KempenBroek hebben wij in bovenstaande al vermeld.

In H 16.3 op blz. 119 geeft u aan: “Bij de winning van zand en grind gaat de voorkeur uit naar projecten die bijdragen aan de gebiedsontwikkelingen in de Maasvallei. Dat betekent niet dat projecten daarbuiten uitgesloten zijn.”

Gezien onze ervaring met de CZW in Weert komt een dergelijke formulering erop neer dat zelfs projecten als de CZW die direct grenzen aan N2000 gebieden, gewoon door kunnen gaan met uitbreiden. Zelfs zonder dat ze expliciet uitzondering inclusief vele restricties zijn.

Het is onze mening dat hier paal en perk aan gesteld zou moeten worden. Hetgeen betekent dat er beter helemaal niet meer ontgrond zou moeten worden buiten de Maasvallei.

Gezien de strekking van uw formulering achten wij de kans klein dat dit voorstel kans van slagen heeft. In dat geval willen wij sterk aanbevelen om de formulering aan te scherpen.

Bv. zou er “geschiedt in principe” aan toegevoegd kunnen worden. De tweede zin zou helemaal kunnen komen te vervallen. De zin wordt dan:

“De winning van zand en grind geschiedt in principe in projecten die bijdragen aan de gebiedsontwikkelingen in de Maasvallei”.

In H 17 ‘Limburg in bovenregionaal perspectief’ begint u H 17.2 “Naar een toekomstbestendig landelijk Perspectief” op blz 125 met een kaart waarop het Natuurnetwerk, de Nationale Parken, de N2000 gebieden, de groen-blauwe mantelzones, de beekdalen en de beken zijn aangegeven. Op blz 127 geeft u uitleg aan de begrippen Natuurnetwerk Limburg en groenblauwe mantel. Hiermede introduceert u min of meer ‘en passant’ een belangrijke nieuwe benadering van het buitengebied. De uitleg daarover komt echter niet aan de orde. Ook de criteria over de begrenzing komen niet aan de orde. Omdat bij de kaart geen nadere kaartlagen worden gegeven, zijn de omgrenzingen niet nauwkeurig te volgen, en dus ook niet te vergelijken met de voormalige goud en zilvergroene begrenzingen. Een zienswijze geven is daardoor niet mogelijk.

Ons dringend verzoek is dan ook om aan de nieuwe aanpak uitgebreider aandacht te besteden en om uw plan alsnog als toegevoegd onderdeel van deze ontwerp-visie aan eenieder ter beoordeling voor te leggen alvorens tot vaststelling van uw definitieve omgevingsvisie over te gaan.

Tevens verzoeken wij u tegelijkertijd dieper in te gaan op het feit dat u in het stroomgebied van de Tungelroyse beek ten zuiden van Weert veel beekdalen als groenblauwe mantel herschikt. Onze ideeën daarover gaan, zoals in voorgaande reeds weergegeven, juist meer in de richting van erkenning en benoeming als beekdal van grotere gebieden o.a. van de z.g. doorstroommoerassen. Wij verwachten dat als dat zou gebeuren, er een veel beter plaatje uit voort zou vloeien voor landschap en natuur. Dat overigens zonder dat de (grondgebonden) agrarische sector daar nadeel van zou ondervinden.

blz 155, H 18.3.3. Uitdagingen en opgaven: 3e bullet: voorstel: toevoegen ‘groene’

blz. 156: duurzame energie: toevoegen; zie toevoeging bij blz 79.

Over het gebruik van voormalige stortplaatsen voor energie opwekking: Er wordt gesteld dat er eerst een kosten-baten analyse wordt uitgevoerd. In dergelijke plaatjes verliest de natuur het altijd. Er zouden daarom zeker factoren als natuurwaarden meegenomen moeten worden. Bv. is de voormalige stortplaats Delbroek in Weert een uniek natuurgebied, met name voor de vogelstand (De uit Limburg zo goed als verdwenen Rode Lijstsoort Veldleeuwerik is volop aanwezig).

Als makkelijkste oplossing is het ons voorstel, om een vroegere erkenning als goudgroene natuur niet meer ter discussie te stellen. 

Op blz 157 komt het Kempenbroek weer ter sprake. T.a.v. blz 106 hebben wij al genoemd dat een herbezinning op zijn plaats zou zijn. Wij denken aan het Weerter Kempenbroek als Limburgs vierde nationaal park.

U stelt, dat in het kader van het beleefbaar maken van het gebied hier nog een aantal opgaven liggen, zoals het realiseren van een routestructuur. Daarover willen wij opmerken, dat routestructuren door taurossengebieden zullen lopen of steeds meer komen te lopen. Vanwege de veiligheid zullen de routes daarom zwaar afgerasterd worden. De uitstraling van deze met prikkeldraad afgerasterde routes heeft niet bepaald een touristique uitstraling.

Wij stellen daarom voor de routes niet af te rasteren en de gebieden te laten begrazen door grazers die geen gevaar opleveren voor de recreërende mens. Het liefst zien wij grazers die aansluiten bij de cultuurhistorie achtergrond van het Kempenbroek. In concreto zijn dat geherderde schaapskuddes en/of heidekoetjes.

Ten aanzien van de visie op de natuur van het KempenBroek raden wij een diepgaande natuur- en landschapsstudie aan. Wij zijn van mening dat de huidige studie rond inrichtingsplannen teveel naar jaarrondbegrazing met runderen als deus ex machina zijn toegeschreven waardoor ze onvoldoende niveau hebben en onvoldoende recht doen aan de hoge natuurwaarden van het gebied. 

 Op blz. 190 worden enkele signalen uit het participatietraject genoemd. Wij willen graag opmerken dat wij de strekking van deze opmerkingen zowel inhoudelijk als qua schrijfstijl teveel missen in de voorliggende ontwerp-omgevingsvisie.

Frans Smit 16-10-2020 

mede namens de Ecologische Werkgroep Weert Zuid